Leestijd: 6 minuten

Na een paar brevetten gaan duikers zich verder verdiepen in een richting van het duiken. Zoetwaterduikers zien veel verscheidenheid aan leven. Maar hoe houd je al deze beestjes – in de kleuren licht- tot donkerbruin –  uit elkaar?

Als duikers verdwijnen we om allerlei redenen onder water. De instructeur om opleiding te geven, de leerling om de duikbeginselen onder de knie te krijgen. Na de opleiding wordt er gedoken om allereerst het uittrimmen onder de knie te krijgen en voor de echt serieuze duiker de frogkick. Voor de een duurt het wat langer dan voor de ander, maar de meeste duikers lukt het om in ieder om geval het uittrimmen onder de knie te krijgen. Na een aantal duiken gaat het uittrimmen zonder na te denken, eigenlijk het hele duiken, je zweeft heerlijk door het water zonder daarover te na te hoeven denken.

En dan…? De meeste duikers hebben dan al een tweede sterretje of brevet of willen dit in ieder geval gaan halen. Het duiken blijft heerlijk zweven zonder na te denken. Vroeg of laat komt er dan een moment om ‘iets’ te gaan doen onder water. De een wordt instructeur of gaat technisch duiken, de ander gaat fotograferen en weer een ander verdiept zich in biologie, niet per se in deze volgorde.

 

De oorvormige poelslak heeft witte en zwarte vlekjes op het lichaam

 

Zoet water: veel verscheidenheid
Veel hobbybiologen verdiepen zich in wat er zoal leeft in het zoute water. Het zoete water blijft vaak onderbelicht. En hoewel de meeste duikers het verschil wel kennen tussen een baars en een snoek of een voorn en een karper houdt het daar wel zo’n beetje op. Een mossel is een mossel en een slakje blijft een slakje. Tuurlijk, het zoete water is een stuk minder kleurrijk dan het zoute en beperkt zich tot de vele kleuren tussen lichtgroen en donkerbruin met af en toe een uitschieter naar de gelige, roze of witte tinten. De duiker die echt goed kijkt ziet dat er bij veel soortgroepen een grote verscheidenheid in soorten en maten is. De kunst is om ze uit elkaar te houden, bij sommige soortgroepen is dat makkelijker dan bij andere. Voor de zoetwaterduiker zijn de vele slakjes die rondkruipen een van de meest interessante beestjes, maar ze komen bijna allemaal in de kleuren licht- tot donkerbruin. Hoe kun je ze uit elkaar houden?

 

Het wordt opletten als je een klein spits huisje tegenkomt onder water

 

Een van de kleinere soorten die toch nog makkelijk te vinden zijn is Jenkins’ waterhorentje (Potamopyrgus antipodarum). Het schelpje is tot 6 millimeter hoog en tot 3 millimeter breed, donkerbruin gekleurd. Het diertje is donkergrijs tot zwart maar de voetzool, het kruipgedeelte, de lange tentakels en het einde van de snuit zijn lichtgrijs tot wit. Jenkins’ waterhorentje is te vinden in allerlei soorten water, rivieren, sloten, meren enz. Daarbij leven ze ook nog eens op alle soorten substraat, van zandbodem tot stenen tot waterplanten. Om het af te maken kunnen ze in zeer grote aantallen voorkomen. Prima slakje om bij een zoetwaterduik naar op zoek te gaan maar als ze in grote aantallen voorkomen zijn ze eigenlijk niet te overzien.

 

Jenkins waterkorentje, een klein slakje dat massaal kan voor komen

 

Poelslakken
In Nederland komen meerdere soorten poelslakken voor (fam. Limnaeidae). De gewone poelslak (Lymnea stagnalis), de ovale poelslak (Radix balthica), de oorvormige poelslak (Radix auricularia) en de moeraspoelslak (Stagnicola palustris) zijn wel de meest voorkomende. Dat ze familie van elkaar zijn blijkt uit het feit dat ze op elkaar lijken. Het huisje van de gewone poelslak lijkt op het huisje van de moeraspoelslak. Alleen blijft laatstgenoemde veel kleiner. Met een hoogte van 20 millimeter hoort de moeraspoelslak thuis bij de kleinere slakken. Het huisje van de gewone poelslak kan 70 millimeter groot worden en is daarmee een van de grotere slakken die te vinden zijn in het zoete water. Het wordt opletten als je een klein spits huisje tegenkomt onder water. Dat kan dan net zo goed een jonge gewone poelslak zijn. Gelukkig kan je aan de kleuren van de slak zelf vaak zien met welke je te maken hebt. De gewone poelslak is vaak veel lichter gekleurd dan de moeraspoelslak. De gewone kan beige tot grijs zijn met lichte vlekjes. De moeraspoelslak is donkergrijs tot bijna zwart met gele vlekjes. Ook bij de ovale en oorvormige poelslak lijken de huisjes veel op elkaar en ook hier zijn de kleuren van de slak een prima kenmerk om ze onder water van elkaar te onderscheiden. De ovale poelslak is geel/wit met witte vlekjes, de oorvormige poelslak is grijsgroen met witte en zwarte vlekjes.

 

Moerasslakken
Van de moerasslakken (Viviparidae) komen de spitse- (Viviparus contectus) en de stompe moerasslak (Viviparus viviparus) veel voor in de Nederlandse wateren. De lichamen van deze slakken lijken erg veel op elkaar waarbij de stompe moerasslak kleiner blijft. Hier biedt het huisje ook uitkomst. Het huisje van de spitse moerasslak heeft bolle windingen en loopt uit in een spitse punt. Het huisje van de stompe moerasslak is slanker en hoewel deze ook uitloopt in een punt is de top stomper. Twee andere huisjesslakken die op elkaar lijken zijn de puntige blaashoren (Physella acuta) en de bronblaashoren (Physa fontinalis). De Nederlandse namen zeggen eigenlijk al dat ze veel op elkaar lijken en zoals de naam doet vermoeden heeft de puntige blaashoren een puntig huisje terwijl dat van de bronblaashoren stomp is. Beide slakken hebben mantelflappen die als vingers om de schelp geslagen zijn. Bij de bronblaashoren zijn die vingervormige uitsteeksels veel langer en smaller dan bij de puntige blaashoren.

 

De moeraspoelslak is met een hoogte van 2 cm een van de kleinere slakken

 

Gasten
Veel Nederlands zoet water heeft inmiddels veel gasten die hier oorspronkelijk niet thuishoren. Ga je nu een zoetwaterduik maken, dan vallen de grote hoeveelheid mosselen vaak op. De echte Nederlandse soorten zijn einzelgängers en worden alleenstaand over de bodem aangetroffen, zo niet de Dreissena soorten. In Nederland komen de zebramossel (Dreissena polymorpha) en de quaggamossel (Dreissena bugensis) voor. Als eerste was daar de zebramossel of driehoeksmossel. Deze had hard substraat nodig om zich te kunnen vestigen waardoor harde substraten langzaam bedekt werden met deze mossel. Enkele jaren later kwam de quaggamossel. Nog beter uitgerust voor de Nederlandse wateren begon hij de driehoeksmossel te verdringen. Inmiddels is de driehoeksmossel op veel plaatsen zo goed als vervangen door de quaggamossel. Nog een voordeel is dat de quaggamossel niet veel hard substraat nodig heeft om zich te vestigen. Een schelpje is genoeg. Daarna groeien ze gewoon op- en over elkaar. Zo kunnen ze hele vlakten op de bodem vormen.

 

De duiker die echt goed kijkt ziet dat er bij veel soortgroepen een grote verscheidenheid in soorten en maten is

 

Hoewel de schelpen veel op elkaar kunnen lijken zijn er toch enkele kenmerken om ze uit elkaar te houden. Het meest betrouwbare kenmerk is de onderkant van de schelp. Bij de driehoeksmossel is de lijn tussen de twee schelphelften bijna recht terwijl die lijn bij de quaggamosselen een duidelijke bocht maakt. Om de mossels onder water nu van hun ondergrond te rukken om die lijn te bekijken gaat ook wat ver. Gelukkig geeft de vorm van de schelp ook informatie prijs. De zebramossel of driehoeksossel is veel hoekiger dan de quaggamossel. Vandaar de naam driehoeksmossel. Zeker als beide soorten naast elkaar bestaan zal het verschil duidelijk zijn. Vaak leven ze nog naast elkaar, maar is de driehoeksmossel duidelijk in de minderheid. Op de schelp van de driehoeksmossel is vaak een zigzagpatroon zichtbaar, maar dit kenmerk is niet altijd even betrouwbaar. Als er veel quaggamosselen groeien is het handig om deze net iets beter te bekijken, de zebramosselen zullen dan zeker opvallen.

 

Het roeibootwrakje volledig bedekt met quaggamosselen

 

Aandacht
Veel onderwaterleven in zoet water lijkt op elkaar en zeker in het begin is het lastig om soorten uit elkaar te houden. Met net iets meer aandacht voor het kleine onderwaterleven zal het vroeg of laat lukken om ze uit elkaar te houden. Met een beetje geluk zitten slakkensoorten dicht bij elkaar of groeien er nog driehoeksmosselen tussen de quagga’s. Dit zijn de momenten om eens goed te kijken wat precies de verschillen zijn vroeg of laat is die tweede soort dan niet meer nodig om tot een goede determinatie te komen.