Deze keer besloten we noordelijk te gaan én westelijk: de Faeröer. Deze eilandengroep staat bekend om het grote aantal schapen, het veranderlijke weer, de steile kliffen (en de walvisvangst).
Een eilandengroep
De Faeröer bestaan uit achttien grotere eilanden en honderden kleine eilandjes. Deze eilanden, die een autonome regio binnen Denemarken vormen, liggen zo’n 285 km noordwest van de Shetland-eilanden en 990 km van Denemarken vandaan. De overtocht met de boot vanuit Hirtshals duurt dan ook 40 uur. Gelukkig is het rustig weer en worden we de eerste ochtend wakker op een bijna spiegelgladde Atlantische oceaan. Dwergvinvissen, scholen met grienden, Jan-van-Genten, stormvogels – er is genoeg te zien. Op het noordelijke puntje van de Shetland eilanden na, zien we geen land. De tweede ochtend komen we aan in Tórshavn, de hoofdstad van de Faeröer. Van een afstandje zien we de steile kliffen en ruige kustlijn dichterbij komen. Het is duidelijk dat de golven hier flink tekeer kunnen gaan. Grote stormen kunnen elk moment van het jaar binnen rollen, dus een beetje geluk met het weer moet je wel hebben.
De vele eilanden zijn verbonden met wegen, veerbootjes en onderzeese tunnels. De langste tunnel, inclusief een onderzeese rotonde, verbindt het eiland Streymoy met Eysturoy en is elf kilometer lang. Op dit moment wordt nog een nieuwe tunnel gebouwd om de verbinding tussen Streymoy en Sandoy te verbeteren. Deze tunnel is naar verwachting eind 2023 open voor verkeer.
Kelpwouden
Nadat we van de boot af zijn, gaan we langs ons huisje om de spullen uit te laden en daarna meteen de eerste duik maken. Rituvík ligt aan de oostkant van Eysturoy in een redelijk open baai. Ik zie de donkere schimmen van kelp al in het water bewegen en enthousiast kleed ik me om. We glibberen via een boothelling (toegegeven, dat zeewier kan ook wel eens lastig zijn) het water in. Zodra ik mijn hoofd onder water steek, zie ik Alaria esculenta. Dit sierlijke zeewier is mijn favoriete kelpsoort. Het groeit alleen op kusten die blootgesteld zijn aan golven en wind. Op tien meter diepte begint het grote kelpwoud. Ruwgesteeld vingerwier (Laminaria hyperborea) staat majestueus op hoge, kleurig begroeide stengels. Met een klauwvormige voet hecht dit wier zich aan de rotsen en de gouden bladeren wuiven mee met de oceaandeining. De kelpwouden vormen een belangrijk habitat. Ze dempen de golven en beschermen zo de kust, maar vormen ook leefgebied voor dieren en andere zeewieren. Op de vingervormige bladeren groeien mosdiertjes en poliepen waar weer allerlei naaktslakken hun voedsel vinden. Tussen de klauwvormige voet zitten huisjesslakken, kokerwormen en kleine kreeftachtigen. Met mijn hoofd tussen de kelpstengels, zie ik al gauw dat ook allerlei vissen bescherming zoeken in het kelp: leng, slakdolven, kleine snotolfjes. De spinkrabben zijn goed gecamoufleerd en houden zich vast aan het zeewier. ’s Nachts komen de octopussen (Kleine achtarm, Eledone cirrhosa) tevoorschijn en zijn ook de krabben en garnalen duidelijker aanwezig. Op de zanderige stukjes tussen het kelp springen sepiola’s rond en zie je met een beetje geluk een zeeduivel. Een duik in een kelpwoud verveelt nooit. Andere mooie kelpwoud-duikstekken zijn Kvívík (op Streymoy) en Lamba (op Eysturoy).
Kelpwouden dempen de golven en beschermen zo de kust, maar vormen ook leefgebied voor dieren en andere zeewieren.
Rotswanden
Op de Faeröer zijn genoeg steile kliffen te vinden, maar een makkelijk begaanbare instap is lastiger. Toch is het de moeite waard, want de steile wanden vormen een compleet ander habitat dan de kelprijke duikstekken. Bij Gjógv (wat letterlijk rotskloof betekent) en Elduvík aan de noordkant van Eysturoy maken trappen de kloven bereikbaar. Bij Hvítanes en Kirkjubøur kun je via natuurlijke rotsstrandjes (en een kleine klimpartij) het water bereiken. Op de steile wanden maken de zeewieren plaats voor een overvloed aan dodemansduim, mosdiertjes en poliepen. Ideaal naaktslakkengebied! Boompjesslakken, Bleke plooislakken, en Citroenslakken zijn er in overvloed. Op het dodemansduim zijn zowel de grote Tritonia hombergii en de kleinere Duvaucelia plebeia te vinden. Op de poliepen zitten meerdere Kroonslak-soorten en Knuppelslak-soorten, zoals Eubranchus vittatus, Diaphoreolis viridis, Amphorina pallida, en Doto fragilis. Ook voor de duikers die geen fan zijn van naaktslakken is genoeg te vinden: enorme zeesterren kruipen over de grote rotsblokken, brachiopoden en oprolkreeftjes verstoppen zich tussen de rotsspleten, en vissen zwemmen rond. Vanaf twintig meter diepte kun je zelfs roodbaarzen (Sebastes soorten) tegenkomen. Deze vissen komen over het algemeen veel dieper voor (tot 200 meter diepte).
In havens en fjorden
In de rustigere fjorden, met minder doorstroming, staat Suikerwier Saccharina latissima. De ondergrond is zachter en bestaat uit zand of slib. Hierin leven allerlei anemonen en schelpdieren. Je vindt daarom een scala aan andere soorten, zoals noordkrompen, pelikaansvoetjes en noordhorens. In het fjord voor de deur van ons vakantiehuisje zagen we honderden oranje anemonen (Sagartiogeton laceratus) en bij Morskranes zorgden snotolfvaders voor hun nesten tussen het Suikerwier (soms verstevigd met een rubberen laars).
Het ziet er op het eerste gezicht niet spectaculair uit, maar tussen het slib zitten ware schatten verstopt.
Een lokale duiker heeft ons aangeraden in het haventje van Gamlarætt te duiken. Het wordt hier tot 17 meter diep en je kunt de nachtduik precies tussen het vertrek en aankomst van de veerboot inplannen. De bodem is bezaaid met allerlei soorten kokerwormen en er kruipen heremietkreeftjes en garnalen rond. Het ziet er op het eerste gezicht niet spectaculair uit, maar tussen het slib zitten ware schatten verstopt, zoals levende olifantstandjes en Fluwelen zeemuizen. Het is het koude equivalent van ‘muckdiving’.