In Nederland duiken we voornamelijk op dijken, blokken en ander hard substraat. Daar zit de meeste structuur waarop dieren zich kunnen vasthechten en tussen de blokken en stenen zien we ook het meeste leven. Een zandvlakte lijkt – zoals de naam al zegt – vrij plat en duiken in zo’n woestijn wordt al gauw saai gevonden. Toch kan het zeker de moeite waard zijn om (een deel van) je duik door te brengen op zand of slib. Je komt er verrassende soorten tegen die je op hard substraat nauwelijks of nooit ziet. In dit verhaal nemen we een duik in het slib om te kijken naar de biodiversiteit die in de vlaktes verstopt zit.
Korrelgrootte
Zand, slib, modder, klei: het zijn allemaal namen voor zacht substraat. Het ene sediment is duidelijk het andere sediment niet, maar wat is het verschil? Een bodem van zand bestaat uit vrij grove korrels. De grovere korrels houden weinig water vast, waardoor de bodem los en poreus is. Modder bestaat juist uit kleine deeltjes (slib) met veel water. De kleine deeltjes kunnen makkelijk wegstromen, waardoor een modderige bodem niet stevig is. Modder komt daarom vooral voor in stromingsarme gebieden, zoals het achterste deel van de Oosterschelde bij Tholen, terwijl zandbodems vooral voorkomen in de westelijke Oosterschelde dichterbij de kering. Op de Waddeneilanden zie je ook vooral zand aan de noordkant van de eilanden, terwijl de zuidkant bestaat uit het modderrijke waddengebied. Soms kom je ook stevige lagen klei tegen. Deze klei is veel ouder, bevat minder water en de deeltjes zitten daardoor aan elkaar geplakt. Oude klei spoelt niet gauw meer weg.
Schelpkokerwormen zijn biobouwers: ze passen de omgeving waarin ze voorkomen sterke aan.
Het verschil tussen de types zacht substraat lijkt dan klein, maar de classificatie is belangrijk voor de eigenschappen en de kwaliteit van de bodem. In zandbodems met grove korrels is er bijvoorbeeld een grote doorlaat van water, terwijl sediment dat uit fijnere korrels bestaat weinig doorstroming toelaat. Bodems met fijne korrels hebben daarom vaak een lager zuurstofgehalte. Bodems die bestaan uit fijn materiaal bevatten ook vaak een hoog gehalte organische deeltjes zoals microalgen, die de beschikbare zuurstof snel verbruiken. Al deze eigenschappen zijn weer belangrijk voor het leven dat zich vestigt op of in het zacht substraat.
Ongeziene wereld
In de hele wereld is de grootste biodiversiteit te vinden op rotsachtige kusten. De bodem van Nederlandse wateren, met inbegrip van de Zeeuwse Delta, het Waddengebied en het zuidelijke deel van de Noordzee, bestaat echter hoofdzakelijk uit zacht substraat. Het is dus niet verwonderlijk dat een groot deel van de Nederlandse mariene biodiversiteit juist te vinden is in zacht substraat. Van de ruim 1300 soorten in de Nederlandse Noordzee, leven zo’n 800 soorten op zand- en slibbodems, en 500 soorten op hard substraat zoals stenen, dijken en scheepswrakken. Duikend over het zand of slib kun je dus een heleboel interessante soorten tegenkomen. Toch mis je het grootste deel en kom je die 800 soorten lang niet allemaal tegen. De meerderheid van de soorten bevindt zich namelijk niet op het sediment, maar in het sediment. Deze dieren worden de infauna genoemd. De infauna in Nederland wordt gedomineerd door tweekleppigen, borstelwormen, kleine kreeftachtigen en stekelhuidigen. De dieren die bovenop de zeebodem leven, en die je dus overwegend wel ziet tijdens een duik, zijn de epifauna.
Welke infauna waar voorkomt, wordt dus voornamelijk bepaald door de eigenschappen en kwaliteit van de bodem. Het nonnetje (Limecola balthica) is bijvoorbeeld een schelpje dat typisch voorkomt in fijne sedimenten met veel slib, terwijl de stevige strandschelp (Spisula solida) de voorkeur geeft aan grof sediment met zand. Het goudkammetje (Lagis koreni), een borstelworm die leeft in een kokertje dat wordt afgedekt met twee goudkleurige borstels, heeft ook een duidelijke voorkeur voor fijn sediment. Het Nagelkrabje komt juist voor in zandbodems met grove korrels en weinig slib. Hoe grover de korrelgrootte, hoe groter de kans om het Nagelkrabje te treffen. De witte boormossel (Barnea candida) is een bijzondere tweekleppige die ingeboord leeft in onder andere stevige klei. Deze soort graaft boorgangen tot wel 15 centimeter diep, door de schelp als vijl te gebruiken en daarmee raspende bewegingen te maken. Soorten die de voorkeur geven aan eenzelfde bodem, worden vaak samen gevonden. De samenstelling van de soorten in de bodem wordt een gemeenschap genoemd. Er zijn vaak typische gemeenschappen te onderscheiden in relatie tot het bodemtype.
Biobouwers
De invloed van bodem op infauna werkt niet één kant op: de dieren zelf hebben op hun beurt weer invloed op het substraat. Schelpkokerwormen (Lanice conchilega) leven bijvoorbeeld vooral in zandbodems. Deze borstelworm bouwt een koker van grof zand en kleine stukjes schelp. Ze kunnen in grote aantallen samen voorkomen en vormen zo heuse riffen. Tussen de wormen bezinkt het zand en zo wordt de losse bodem steviger en hoger. Schelpkokerwormen zijn biobouwers: ze passen de omgeving waarin ze voorkomen in sterke mate aan. Andere wormsoorten kunnen de grond juist omwoelen. Wadpieren (Arenicola marina) graven bijvoorbeeld een heleboel tunnels. 85 wadpieren op één vierkante meter kunnen samen een laag sediment van 33 centimeter per jaar volledig omzetten. Via de tunnels wordt extra zuurstof in de bodem gelaten en dit is weer gunstig voor ander bodemleven. Mosselen maken de bodem in hun directe omgeving modderiger. Dit doen ze op twee manieren. Ten eerste groeien mosselen vaak dicht op elkaar in mosselbanken. Hierdoor wordt de snelheid van de waterstroming verlaagd en dalen er sneller kleine deeltjes uit het water neer op de bodem. Ten tweede produceren mosselen een grote hoeveelheid pseudofaeces (dat is nep-poep die bestaat uit onverteerd materiaal en die wordt uitgescheiden door het filterkanaal). Het resultaat: een berg slib. Ga maar eens onder een hangcultuur kijken…
Voor de duikers die in het buitenland het “muck diving” hebben geprobeerd, is het duiken op zacht substraat natuurlijk allang bekend. Tijdens een muckduik in Lembeh bijvoorbeeld, kom je de meest fantastische beesten tegen: zeeveren (zachte koralen), de sterk gecamoufleerde hengelaarsvissen, bidsprinkhaankreeften, pygmee sepiaatjes en verschillende soorten octopus. Waaronder de “wonderpus”. Deze octopus is zo’n knapperd dat hij de wetenschappelijk naam Wonderpus photogenicus heeft gekregen –fotogeniek is hij zeker. Wie zei dat wetenschappers geen humor hebben? In Nederland zie je tijdens een typische duik over zand of slib veel slibanemonen en viltkokeranemonen, terwijl de sierlijke zee-anjelieren algemener zijn op hard substraat. Slangsterren en gewone garnalen kruipen over de bodem en graven zich in bij gevaar. Pauwkokerwormen kunnen in hele velden voorkomen. Ook kom je andere soorten vissen tegen, zoals verschillende soorten platvissen en de pitvis.
Witte wenteltrap
Soms vang je ook een schimp op van de infauna. De sifo’s (in- en uitstroomopening) van tweekleppige schelpen zoals de Amerikaanse zwaardschede steken bijvoorbeeld uit de bodem, maar schieten bliksemsnel terug als je aan komt zwemmen. Het schepje, een slak met een inwendig schelpje, kruipt vaak onder het slib, maar is soms aan het oppervlak te zien. De slijmkokerworm graaft gangen in het slib. Alleen de lange, fijne draden steken uit deze gangen en liggen uitgespreid over de bodem om voedsel te vangen. Bij de minste verstoring trekken de draden zich terug in de veilige bodem. De witte wenteltrap, een sierlijke huisjesslak, leeft vaak in het zand en is daarmee een zeldzame soort om te zien voor duikers. ’s Nachts komt de zacht substraat bodem ook vaak tot leven. Sepiola’s zijn overdag vaak ingegraven, maar zijn tijdens een nachtduik geen zeldzame waarneming. Op het eerste gezicht kan duiken in “een zandbak” saai en kleurloos lijken, maar de verrassende soorten die er leven zijn zeker de moeite waard om eens van dichtbij te bekijken.